Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7741

Datum uitspraak2006-08-24
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4189 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Grondslag periodieke uitkering, art. 8 WUV.


Uitspraak

05/4189 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster). Datum uitspraak: 24 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 25 mei 2005, kenmerk JZ/P70/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant, geboren op 24 oktober 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2003 een aanvraag ingediend voor toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. Bij besluit van 7 september 2004 heeft verweerster appellant erkend als vervolgde en aan hem met ingang van 1 juli 2003 onder meer een periodieke uitkering ingevolge de Wet toegekend, naar de (minimum)grondslag van € 1.711,27 per maand. Hierbij is toepassing gegeven aan het in artikel 8, vijfde lid, van de Wet bepaalde en is uitgegaan van het jaar 2003 als het jaar waarin de met de vervolging in verband staande ziekten of gebreken van appellant (van psychische aard) hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de bij dit besluit gehanteerde grondslag waarnaar de uitkering is berekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerster deze grondslag gehandhaafd. In beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn uitkering ingevolge artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wet moet worden berekend naar het beroep van wetenschappelijk medewerker, welk beroep hij van 1 juli 1966 tot 1 september 1967 heeft uitgeoefend, dan wel naar de in artikel 8, zesde lid, van de Wet bepaalde grondslag. Appellant heeft zijn werkzaamheden als wetenschappelijk medewerker gestaakt in verband met ernstige psychische klachten, ontstaan na het overlijden van zijn moeder in maart 1967. Appellant heeft zich niet medisch laten behandelen voor die klachten, maar is psychologie gaan studeren en heeft zich vanaf 1970 beziggehouden met transcendente meditatie. Appellant acht zich sinds 1967 door zijn psychische klachten niet meer in staat tot loonvormende arbeid. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet heeft recht op een uitkering de vervolgde die wegens ziekten of gebreken welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is een inkomen te verwerven dat gelijk is aan de ingevolge artikel 8 van de Wet vastgestelde grondslag. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wet wordt - voorzover hier van belang - de grondslag van de periodieke uitkering vastgesteld naar het inkomen uit beroep of bedrijf dat de vervolgde, al naar gelang voor hem het gunstigst is, ten tijde van de aanvraag zou hebben genoten uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep of bedrijf dan wel uit het laatstelijk voor het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of verergering daarvan, uitgeoefende beroep of bedrijf. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Wet wordt indien de vervolgde ten tijde van het tot uiting komen van de ziekten of gebreken niet aangewezen was op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf, de grondslag vastgesteld op het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in het zevende lid, onder a, dan wel het bedrag, genoemd in het achtste lid, onder a. In het zesde lid van artikel 8 van de Wet is bepaald hoe de grondslag moet worden vastgesteld voor de vervolgde die vóór het tot uiting komen van de ziekten en gebreken, of de verergering daarvan, door of in verband met het volgen van onderwijs nog geen arbeid in beroep of bedrijf heeft uitgeoefend. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens en de toelichting van appellant ter zitting stelt de Raad vast dat appellant vanaf 1 september 1967 tot 1 september 1969 en van 1 september 1970 tot 1 september 1971 nog in deeltijd werkzaam is geweest als docent klassieke talen en dat hij hierna geen loonvormende arbeid van betekenis meer heeft verricht. Verweerster heeft bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat, nu er geen objectieve, medische gegevens voorhanden zijn uit 1967 en de eerste jaren daarna, waaruit zou kunnen blijken dat er destijds sprake was van een verminderd verdien-vermogen, het jaar 1967 niet als peiljaar voor de uitkering kan gelden. Om die reden heeft verweerster in het advies van de adviserend geneeskundige, inhoudende dat op basis van de anamnese plausibel werd geacht dat appellant na het overlijden van zijn moeder psychisch fors is gedecompenseerd en dat daarom in 1967 ontslag is genomen als wetenschappelijk medewerker, geen aanleiding gevonden de grondslag van de uitkering naar dat beroep vast te stellen. De Raad acht dit standpunt van verweerster houdbaar. Nu de aanvraag pas is ingediend in 2003 zou op enigerlei wijze uit objectieve gegevens van medische aard moeten blijken dat reeds 36 jaar eerder sprake was van een verminderd verdienvermogen op grond van de in 2003 vastgestelde, met de vervolging in verband staande psychische klachten. Gegevens uit 1967 ontbreken echter geheel doordat appellant zich destijds niet onder medische behandeling heeft gesteld. Appellant heeft in 1967 ook zelf ontslag genomen en heeft niet getracht een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid aan te vragen. Onder die omstandigheden behoefde verweerster naar ’s Raads oordeel niet te volgen de observatie van haar geneeskundig adviseur, inhoudende dat het anamnestisch plausibel is dat appellant na het overlijden van zijn moeder psychisch fors gedecompenseerd is geraakt. De in beroep van de zijde van appellant overgelegde verklaring van pater J.van Kilsdonk kan niet tot een ander oordeel leiden nu die verklaring geen inzicht biedt in de medische situatie van appellant in 1967 en de daardoor ontstane beperkingen voor het verrichten van arbeid. De grief van appellant dat door verweerster onterecht is aangenomen dat hij ten tijde van zijn aanvraag niet was aangewezen op inkomen uit arbeid kan geen doel treffen. Appellant was ten tijde van de aanvraag 64 jaar oud, genoot al vanaf 1989 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet en heeft sinds 1971 geen loonvormende arbeid van betekenis meer verricht. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, zesde lid, van de Wet is onder de gegeven omstandigheden evenmin voldaan. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) R.B.E. van Nimwegen. HD 03.08